The Divine Life Society
Afdeling Aalst |
X. MEDITATIE IN EENZAAMHEID
Mijn gastheer gaf me de volgende dag een zak bloem mee, wat boter, kaas en nog een en ander dat ik volgens hem best zou kunnen gebruiken en vroeg me toen ook voor hem te bidden. Daarop trok ik me terug in een ruime grot op de helling van de heuvel vlak achter mijn huis. Ik at zeer weinig. Wel vermagerde en verzwakte ik, maar inzake devotie maakte ik grote vooruitgang. Desondanks was ik na een paar maanden door mijn voorraad heen en ging op bedelronde.
Mijn eerste halte was bij een tent in jakhuid. Een dame stak haar hoofd naar buiten. Mijn tante. Zij had me eveneens herkend en stuurde de honden op mij af. Ik verdedigde mij met mijn stok zo goed ik kon. Daarop rende ze zelf op mij af met een tentstok en sloeg me waar ze mij maar kon raken. Ik trachtte weg te komen, maar verzwakt door mijn sobere maaltijden struikelde ik over een steen en viel in een waterplas. Ik kroop recht en op mijn stok geleund, begon ik te zingen:
Aan uw
voeten werp ik mij, O Marpa.
Drie ongelukkige mensen, een diep bedroefde moeder en twee wezen,
In een verloren hoek ergens in Tsa,
Werden door een stok als erwten rondgestrooid.
Hadden wij daar schuld aan?
Weet gij dat nog, tante?
Terwijl ik rondzwierf ver van hier,
Stierf mijn moeder in armoede.
Mijn zuster verdween op bedeltocht.
Omdat ik aan het verlangen om hen terug te zien
Niet kon weerstaan,
Kwam ik terug naar mijn geboortestreek,
Naar deze gevangenis.
Mijn lieve moeder werd voor immer van mij gescheiden.
Verblind door smart is mijn zuster weggegaan.
En in mijn hart knaagt de angst om haar.
Al dat lijden dat wij hebben doorstaan,
Is dat niet door u, verwanten?
En ik mediteerde in verlaten heuvels
Over het heilige onderricht van mijn Goeroe Marpa.
Mijn voorraad was uitgeput
En om in leven te blijven
Vroeg ik u om een aalmoes.
Als een uitgemergeld dier
Ben ik tot bij uw deur geraakt,
En gij hitste de honden op.
Meer nog, gij wierp u ook op mij.
En uw bedreigingen en gemene woorden
Hebben mij zeer diep gekwetst.
De harde slagen van uw tentstok
Waren bijna mijn dood.
Ik heb reden te over om u te kwellen,
Maar ik ben doordrongen van de leer van mijn Goeroe.
Wees niet zo wraakzuchtig, tante,
En weiger me het weinige niet dat ik u vraag.
Marpa, Marpa, medelijdende Marpa,
Bedaar de woede van uw dienaar
Door de kracht van uw genade.
Een jong meisje dat achter mijn tante was verschenen, kreeg tranen in de ogen bij het aanhoren van mijn jammerklacht. En ook mijn tante bleef niet onbewogen. Zij verdween in de tent en liet mij door het jonge meisje een rol boter en poederkaas afgeven.
Bij de andere tenten, waar ik niemand herkende, maar zij mij allemaal, werd ik gul onthaald. Toch was ik voorzichtiger geworden. Een ontmoeting met mijn oom zou waarschijnlijk evenzo verlopen als die met mijn tante. Die wilde ik dan ook liefst vermijden. Helaas, op bedeltocht in het lager gelegen gedeelte van de Tsa-vallei klopte ik aan de deur van een nieuwe woning. Mijn oom was naar daar verhuisd. Woedend stormde hij op me af en slingerde mij een zware steen naar het hoofd. Gelukkig zonder me te raken. Ik maakte me snel uit de voeten. Maar mijn oom gaf het niet op. Toen hij zag dat ik te ver was voor zijn stenen nam hij een boog en zond me pijlen na. Onderwijl alarmeerde hij de hele buurt. Enkele jonge mannen gooiden nu ook met stenen. Aan vluchten viel niet te denken. Om hen schrik aan te jagen riep ik: "Vader en Goeroe van de Kargyutpa-sekte, myriaden bloeddorstige godinnen en bewakers van het geloof, ik word achtervolgd door vijanden. Help mij, onsterfelijken, hoewel ik bereid ben te sterven."
Ik had onmiddellijk resultaat. Zij namen mijn oom vast en voerden hem mee terug. Enkele die met mij sympathiseerden, kwamen nu tussenbeide en degenen die stenen hadden gegooid boden hun excuses aan. Allemaal gaven ze mij wat van hun voorraad, behalve mijn oom.
Mijn verblijf hier in deze streek leek niet langer opportuun. Maar in een droom werd mij duidelijk gemaakt dat ik nog een paar dagen moest blijven. De volgende dag kwam Zesay op bezoek. Zij bracht voedsel en fijne dranken en vertelde over de dood van mijn moeder en de verdwijning van mijn zuster. Ik was haar zeer dankbaar en vroeg waarom zij nog niet was getrouwd. "Iedereen is zo bang van u dat niemand me durft te vragen", antwoordde zij, "trouwens ik zou toch niet hebben toegestemd. Maar mag ik u vragen, nu gij een spiritueel leven hebt gekozen, wat gij van plan zijt te doen met uw huis en het land eromheen." Ik begreep waar zij op aanstuurde. Maar had het aardse wereldje de rug toegekeerd. Bidden was alles wat ik voor haar kon doen. Toch wilde ik haar uit haar twijfels helpen. "Neem het land en bewerk het tot mijn zuster terugkomt. Ik vind wel voedsel, net als de muizen en de vogels. Een grot om in te wonen, vind ik allicht, ik heb dus geen huis nodig; trouwens al bezat ik de hele wereld, bij mijn dood moet ik er toch afstand van doen. Denk liever niet meer aan mij als levende." Maar zij wedervoer: "Is uw religieuze opvatting in tegenstrijd met die van anderen?" "Ik heb het niet begrepen op de schijnheiligen die onder het mom van godsdienst allerlei rijkdom en eer willen verwerven. Zij kennen één of twee boekdelen, hebben zich gauw een idee eigen gemaakt en proberen die ingang te doen vinden en de ideeën van anderen te vernietigen. De echte gelovigen, alhoewel van verschillende sekten, hebben nochtans onderling zeer veel gemeen en tussen ons is er geen tegenspraak. De tegenstand komt van hen die minder oprecht zijn dan ik."
"Maar gij hebt het toch slechter dan de armste bedelaar. Bij welke doctrine van de Mahaayana-school hoort gij dan?"
"De hoogste gedachte van de Mahaayana heet de weg van de totale onthechting. Alleen langs die weg bereikt men de toestand van Boeddha in één levensduur."
"Ik bemerk dat er tussen u en hen heel wat tegenstellingen zijn. En volgens ik van u al heb gehoord en gezien is de praktijk van het Dharma lang niet gemakkelijk."
"De Yogi die nog banden heeft met de wereld bereikt mijn ideaal van oprecht geloof niet. Meer nog, zij die oprecht naar de Waarheid zoeken, maar voor wie het gele kleed nog een spoortje van werelds eerbetoon heeft, ook al hechten zij er zich niet aan, toch is er nog een verschil tussen ons in het bereiken van de Boeddhastaat. Ik weet het, het is moeilijk te begrijpen. Maar als gij dat wel doet, kies dan ook het spirituele leven. Ik begrijp heel goed dat het voor u een moeilijke beslissing is. Als gij meent dat het te zwaar is, keer dan terug, neem het huis en het veld, zoals ik u al heb gezegd."
"Uw huis en veld wil ik niet. Ik zal religieuze worden; maar zo devoot als gij, dat kan ik niet." En Zesay ging weg.
Mijn tante had natuurlijk haar voelsprieten opgestoken en nu ze merkte dat ik land noch huis begeerde, piekerde ze over een middel om het allemaal in haar bezit te krijgen. Zij bracht me een bezoek en had bloem, boter, chhang en nog heel wat andere dingen bij. Zij verontschuldigde zich voor haar wangedrag bij onze laatste ontmoeting. Maar vermits ik nu een monnik was, zou ik haar vast vergeven. Zij stelde mij voor mijn land voor mij te bewerken. Dat stond ik haar toe in ruil voor bloem van twintig maten gerst per maand. Uiterst tevreden verliet ze mij. Een paar maand later was ze daar terug. Zij gaf voor dat de mensen haar hadden gewaarschuwd voor mijn zwarte kunst. Nu vroeg ze mij dat ik zou zweren nooit mijn toverkunst tegenover haar nog te gebruiken. Ik vermoedde wel een en ander, maar gaf toch toe. Ze was in de wolken toen ze me verliet.
In die periode bemerkte ik angstvallig dat ik met mijn meditatie hoegenaamd geen vooruitgang meer boekte. En op een nacht had ik een eigenaardige droom. Ik bewerkte een steenhard stuk land. Echte labeurgrond. Moeizaam vorderde ik, te moeizaam, want ik dacht eraan om het op te geven. Toen verscheen Marpa die me toeriep vol te houden. Hij nam zelf het gespan in handen en ploegde zonder moeite het hele stuk en had een rijke oogst.
Het leek wel een zeer duidelijke voorspelling en ik voelde me een heel stuk beter. Spontaan begon ik te zingen:
Hoor mijn
lied, O Meester!
Sterk mijn verlangen om vol te houden.
Ik wil het land van het stille Bewustzijn ontginnen
En bemesten met een volgeladen geloof.
Bezaaien met het zuivere zaad van een vlekkeloos hart.
En door een oprecht gebed
Zal de genade zich erover uitstorten als een malse regen.
Bij de ossen en de ploeg van aandachtig Denken
Voeg ik het juk van de Methode en de Rede.
De ossen, met vaste hand geleid,
En aangespoord met de zweep van ijver en vlijt
Zullen de Onwetendheid, ontstaan door de vijf slechte passies, breken
En de stenen van hardheid en zonde verwijderen.
Met de sikkel van Waarheid van de karmische wet
Wordt de oogst van het goede leven binnengehaald.
De vruchten, de sublieme Waarheden,
Worden opgeslagen op de zolder van het Ondenkbare.
De goden
stoven en malen dat kostbaar voedsel
Dat mijn nederig en arm lichaam zal voeden
Terwijl ik zoek naar de Waarheid.
Zo leg ik de droom uit:
Alleen
door woorden worden de Vruchten van de Waarheid niet rijp
En teksten van buiten leren brengt de ware Kennis niet bij.
Wil iemand echt en overtuigd monnik worden
Dan wordt een beroep gedaan op al zijn ijver en uiterste volharding.
Door geduld en verdraagzaamheid kan hij de moeilijkheden overwinnen
En al zijn krachten inzetten
Om de Enige, Kostbare Waarheid te ontdekken.
Mogen allen die de Waarheid zoeken
Krachten te over hebben om alle moeilijkheden op het pad te overwinnen.
Nu beschouwde ik mijn verblijf hier niet langer nuttig en besloot te vertrekken naar de grot van Dragkar-Taso. Maar op dat ogenblik arriveerde mijn tante. Zij had zestig maten bloem bij, een stuk stof, een kleed in dierenhuid, boter en bollen vet. Dat was de prijs van het land dat zij van mij had gekocht, zo beweerde zij. De buren hadden haar alle omgang met mij verboden, omdat zij mijn macht vreesden. Zij hadden haar bedreigd ons allebei te doden. Daarom leek haar de verkoop de beste oplossing.
Ik wist dat zij loog. Maar ik wenste geen gebruik te maken van mijn duistere macht. Trouwens als ik plots zou overlijden dan had ik toch helemaal niets aan dat huis en veld. "Bovendien", zo zei ik haar, "is geduld de laatste weg naar Boeddha en gij, tante, zijt net de aangewezen persoon waarop ik deze deugd kan beoefenen. In feite hebt gij mij gedwongen in de richting van de volledige onthechting. Ik ben u daarvoor zeer dankbaar en bid opdat gij in uw volgend leven de Boeddhastaat moogt bereiken. Neem niet alleen het veld, maar ook het huis. Ik heb genoeg aan de onderrichting van mijn Goeroe. Ik ben dan ook blij dat ik op zo'n gemakkelijke manier van huis en veld ben verlost."
Goeroe,
door uw Genade kwam ik tot ascese.
Gij kent mijn vreugde en mijn smart.
Het ganse samsaara is verweven in het zeil van het karma.
En wie het te fel naar zich toe haalt, breekt het touw van het Heil.
De mensen zijn voortdurend geneigd tot het verkeerde.
Wat hen naar de hel voert.
Zij cultiveren het egoïsme van familie- en vriendenbanden,
Vestingen van het kwaad, leidend naar de zee der vlammen.
Rijkdom verzamelen is andermans goed ontfutselen
En vijandigheid doen ontstaan.
Genieten van wijn en thee is drinken van de wolfswortel.
Drinken uit genotzucht verdrinkt de daad van het Heil.
De prijs die mijn tante mij biedt voor het veld is de prijs van de gierigheid.
Het aannemen zou gelijkstaan met een plaatsbespreking tussen de hongerspoken.
De woorden van mijn tante zijn ingegeven door haat en hebzucht.
Ze uitspreken alleen al brengt onheil teweeg.
Tante, neem gerust alles wat ik ooit heb gehad
En wees er gelukkig mee.
Voor mij is het slechts menselijk afval
Dat ik weg spoel met getrouwe devotie.
Met mijn ijver huldig ik de goden
En met medelijden heers ik over de demonen.
Het kleinmenselijke verstrooi ik in de wind
En hef mijn gelaat ten hemel.
O standvastige, uw genade geeft me de kracht
Om in alle eenzaamheid te kunnen leven.
Mijn tante roemde mijn godsdienstigheid en verliet me uiterst voldaan. Dat stemde mij wel wat treurig, maar tenslotte was ik toch blij dat ik afstand had gedaan van al mijn aards bezit. Nu kon ik eindelijk vertrekken naar de grot van Dragkar-Taso. Ook nam ik me voor geen dorp of woning meer te betreden.
Tot ik
het siddhi heb bereikt,
Al sterf ik van de honger,
Toch zal ik niet gaan bedelen.
Al sterf ik van de kou,
Ik zal geen kleren halen.
Al sterf ik van verdriet en kommer,
Ik zal geen wereldse vreugden zoeken.
Al word ik ziek,
Ik haal geen geneesmiddelen
En ik voer geen beweging uit
Voor een of ander werelds doel.
Alles heb ik er voor over
Om een Boeddha te worden.
Mogen mijn Goeroe, Goden en Daakinies
Mij bij dit alles helpen.
Verbreek ik deze wensen dan smeek ik de Goddelijke Wezens mij het leven te
ontnemen en mij in een volgend leven meer krachten mee te geven om te kunnen
overwinnen.
Volgeling van Naropa en de weg der Bevrijding
Hoop ik te kunnen volhouden in de eenzaamheid.
Dat de schijnvreugde van de wereld me niet bekoort,
Maar dat stilte en meditatie groeien.
Dat ik niet blijf steken in de onbewuste rust
Maar dat het bovenbewuste in mij mag ontluiken.
Dat geen wereldse gedachten mijn geest in de war brengen,
Maar dat het ongeschapene weelderig in mij bloeit,
Dat ik niet word meegesleurd in conflicten van de geest,
Maar de vruchten van Kennis en Oefening doe rijpen.
Dat Maara en zijn legers me niet overvallen
Maar dat ik voldoening mag vinden in Zelfkennis.
Dat ik niet twijfel aan de Weg en de Methode,
Maar de voetstappen druk van mijn geestelijke Vader.
Zegen mij en sterk mijn verlangens.
Ik voedde mij slechts met wat bloem gemengd met om het even wat me onder de handen kwam. Ik verkreeg de Kennis van de Mahaamoedraa (Groot Symbool), maar mijn lichaam was te zeer verzwakt. Daardoor kon ik de interne warmte niet opwekken en kreeg ik kou.
Ik aanriep mijn Goeroe en had een heel eigenaardig visioen. Verschillende mannen brachten voedsel en voerden een poejaa uit (spirituele ceremonie). Zij zouden mij inwijden in de spirituele fysische discipline.
De oefening voerde ik naderhand ook uit en het lukte me de extatische fysische warmte op te wekken.
Zo verliep een jaar. Ik had net besloten mij een beetje respijt te gunnen tot ik me opeens mijn wensen herinnerde. Vol berouw zong ik:
O
Dorje-Chang, vermomd als Marpa,
Geef me toch de kracht om vol te houden.
Voor u, Milarepa, vreemde gezel,
Voor u zing ik dit lied vol verwijt.
Gij zijt hier ver van de mensen
Waarmee ge zoudt kunnen praten.
Gij voelt u eenzaam en zoekt verstrooiing,
Maar er is geen duidelijke reden voor.
Laat uw geest rusten, wind hem niet op,
Hij zou u toch maar aanzetten tot onedele daden.
Geef niet toe aan het verlangen naar afleiding,
Maar houd uw intellect in bedwang.
Als de bekoring vat op u krijgt,
Sleept zij uw devotie mee.
Blijf ter plaatse rusten
En buig nederig het hoofd,
Want opgeheven zocht het de ijdelheid.
Slaap niet in,
Want de vijf vergiften der onwetendheid zullen u overmannen
(ambitie, jaloersheid, luiheid, gramschap, nijd of afgunst, onkuisheid).
Na drie jaar onophoudelijke meditatie (dag en nacht) stelde ik vast dat mijn geestelijke vermogens uitermate waren ontwikkeld. Helaas, mijn voorraad bloem was op. Ik was nog geen Boeddha en zou van honger moeten omkomen. Wat nu? Mijn belofte breken of sterven? Maar misschien vond ik voedsel zonder te bedelen. Ik maakte een klein tochtje rond de grot en vond op een zonnige plek een bron en een heleboel brandnetels. Het uitzicht was overheerlijk. Van de brandnetels maakte ik een papje en dat werd mijn enige voedsel. Kleren had ik ook al niet meer. Mijn lichaam had meer weg van een geraamte en kreeg een groene kleur. Die werd nog verhoogd door de groene haren die op mijn hoofd groeiden.
De perkamenten rol die ik van mijn Goeroe had gekregen was het voorwerp van mijn bijzondere verering. Soms plaatste ik hem op mijn hoofd. Wonderwel scheen dit mijn maag te kalmeren en alhoewel ik soms niets had gegeten, kreeg ik zelfs oprispingen. Af en toe had ik wel een aanvechting om de rol te openen. Maar zekere aanduidingen lieten mij vermoeden dat de tijd nog niet rijp was.
Zowat een jaar later ontmoette ik toevallig voor het eerst weer mensen. Jagers op terugweg van de markt te Kyedrong en een prooi achtervolgend, stonden ze plots voor mij. Verschrikt deinsden zij achteruit en hielden mij voor een bhoeta (duivelse geest). Ik kon hen tenslotte toch overtuigen. Aarzelend kwamen ze naderbij en vroegen me waar ik mijn voedsel verborg. Zij hadden honger en zouden het me ontnemen. Ook tegen mijn wil in. Mijn papje van brandnetels bleek hen niet te overtuigen en ze bonkten me enkele keren hard tegen de grond. Al mijn botten leken gebroken. Een van hen deed niet mee met dat gruwelijk spelletje. Hij berispte zelfs zijn metgezellen. Hij verweet hen hun laaghartig gedrag om zich aan een oude man te vergrijpen. En hij vroeg me tevens voor hem te bidden. Dat vroegen de anderen me spottend ook. "Wij hebben u flink dooreen geschud, gedenk ons, eveneens in uw gebeden", gekscheerden zij. Ik had het inzicht noch de kracht om hen te vervloeken. Niettemin greep Gods gerechtigheid in. Zij werden, zo vernam ik later, gevangen genomen door de provinciegouverneur. De hoofdman werd gedood en allen, behalve die ene die niet had meegeholpen, werden de ogen uitgestoken.
Ongeveer een jaar later bleef er van mijn kleren niets meer over. Ik had nog wat vodden en een ledige zak, die ik van mijn tante had gekregen in ruil voor mijn veld. Dat was alles. Ik dacht er een ogenblik over na om alles aan elkaar te naaien, maar als ik de volgende nacht stierf zou alle moeite vergeefs zijn geweest. Ik kon beter verder mediteren. De vodden schikte ik zowat tot een bed, trachtte, door ze te plooien en te draaien, het onderste gedeelte van mijn lichaam te bedekken. Voor het bovenste gedeelte had ik nog de lege bloemzak. Maar alles versleet veel te snel. En om de lappen aan elkaar te naaien, had ik naald noch draad. Om mij toch enigszins tegen de kou te beschutten, knoopte ik alles wat bijeen. Zo verliep nog een jaar. Zekere dag hoorde ik weer lawaai in de omgeving. Een groep jagers, met buit deze keer, kwam mijn richting uit. Een van hen zag me, gaf een schreeuw: "Een bhoeta!" en vluchtte. Maar de anderen waren nieuwsgierig en naderden. Ik vertelde dat ik helemaal geen bhoeta was, maar een eremijt en zo mager omdat ik praktisch geen voedsel had. Zij onderzochten eerst alles, maar toen ze slechts brandnetels vonden, gaven ze mij hun proviand en nog een deel van het vlees. Zij vroegen ook te bidden voor de gedode dieren en om hen de zonden te vergeven die zij daardoor hadden bedreven.
Ik at en voelde me weer opgewekt. Ook mijn geest werkte scherper en mijn ijver nam weer toe. Ik meen dat het een grote verdienste moet zijn aan een eremijt voedsel te geven, meer nog dan aan iemand die midden in de wereld staat. Ik sprong zodanig spaarzaam om met het vlees dat het tenslotte vol wormen zat. Het reinigen en de wormen eruit halen zou nochtans een diefstal zijn tegenover de wormen. En alhoewel het voor mij wel verlokkelijk was, kon ik me toch niet veroorloven een maaltijd te stelen. Ik keerde noodgedwongen naar mijn netelpap terug.
Op een nacht kwam iemand stilletjes de grot binnen. Hij betastte alles en zocht overal. Vruchteloos. Ik bezat immers niets. Ik lachte hardop en sprak: "Wat gij daar 's nachts probeert te vinden, kan ik zelfs bij klaarlichte dag niet ontdekken." De dief lachte eveneens en verdween. Er verliep weer een jaar voor er iets gebeurde. Weer waren het jagers die toevallig langs de grot kwamen. Ik zat juist in samaadhi met mijn knopenkleed om. Zij prikten mij met hun bogen om te zien of ik een mens of een bhoeta was. Ik sprak hen toe en zij herkenden mij. Zij kwamen van Tsa en hadden mij uit de streek weten vertrekken. Gaarne wilden zij weten of ik hier heel die tijd had verbleven en vroegen tevens wat voedsel. Maar toen ik hen slechts brandnetels kon voorzetten, weigerden zij het aangebodene. Zij oordeelden dat ik het armste en het meest beklagenswaardige wezen op aarde was. Dat kon ik natuurlijk zo maar niet laten zeggen. Ik vertelde hen dat ik vast de meest gelukkige mens was. Ik had immers Marpa van Lhobrak ontmoet, van hem onderricht gekregen en kende de weg om Boeddha te worden tijdens één mensenleven. En ik zong daarop de ballade van mijn vijf voorwaarden voor het Geluk:
Heer
Marpa, ik werp me voor u ter aarde.
Help mij om de wereld te verzaken.
In de Middelste Grot van Dragkar-Taso,
Op het hoogste punt van de middelste spelonk
Verzaak ik, Repa, de Tibetaanse Yogi,
Aan de gedachten aan voedsel en klederen
En alle streven in het leven.
Ik wil een volmaakte Boeddha worden.
Comfortabel is de harde matras onder mij,
Comfortabel de deken van Nepalees katoen,
Comfortabel de meditatieband rond mijn knieën,
Comfortabel het lichaam gehard tegen het vasten,
Comfortabel de heldere geest die het Doel ziet.
Niets is moeilijk, alles is Geluk.
Als gij het aankunt, doe als ik.
Maar als gij niet als een asceet wilt leven
En nog vast hangt aan de leer van het ego,
Bespaar mij dan tenminste uw misplaatst medelijden,
Want ik ben een Yogi, op weg naar de Eeuwige Zaligheid.
De zon verzinkt achter de bergen.
Ga terug naar huis
En laat mij alleen, alleen met de dood,
Die komt op een onbekend uur.
Maar vóór die tijd wil ik klaar zijn
En mag ik geen seconde verliezen in nutteloos gepraat.
Daarom trek ik me terug in de stilte van samaadhi.
Op een feest in Kyanga-Tsa, zongen de jagers toevallig deze ballade. Mijn zuster Peta hoorde het en vroeg de mannen of zij een echte Boeddha hadden ontmoet. De mannen proestten het uit. "Maar", riepen zij, "hoor eens aan hoe zij haar broer lof toezwaait." Daarop vertelden zij dat zij mij halfdood van honger hadden gevonden in een grot. Zesay die net arriveerde troostte mijn zus en vertelde haar dat zij mij ook in die grot had opgezocht. "Als hij er nog is, gaan we hem samen opzoeken", beloofde zij.
En Peta kwam naar de grot. Alleen. Zij schrok geweldig. Nu geef ik gaarne toe dat mijn verschijning niet erg fraai was. Mijn ogen lagen diep in hun kassen, mijn beenderen staken uit het vel. Ik had een groenblauwe kleur, nog verhoogd door de groenblauwe haren die mijn lichaam overdekten. Mijn stug haar stond rechtovereind. Toegegeven, het was geen hartverheffend gezicht. Peta verzamelde al haar moed en vroeg: "Zijt gij een mens of een bhoeta?" Ik antwoordde: "Ik ben Mila-Thöpaga." Zij herkende mijn stem, rende op mij toe en viel in zwijm. Ik beijverde mij om haar weer bij te brengen wat mij eindelijk lukte. Zij legde haar hoofd op mijn knieën en huilde. Met horten en stoten vertelde zij over het droevige leven dat zij tot nu toe had geleid en zag nu ook dat het mij even slecht was vergaan. "Is er iemand ongelukkiger dan wij?" vroeg ze. Ik deed mijn uiterste best haar te troosten:
Mijn
Meesters, mijn Goeroes,
Veranker deze Yogi in de eenzaamheid.
Zuster, dat zijn slechts wereldse genoegens.
Weet gij dat droefheid en vreugde zo weinig betekenen?
Slechts door deze ontberingen te doorstaan,
Ben ik zeker van de Eeuwige Zaligheid.
Luister, naar uw broer.
Om alle wezens van hun kwaad vrij te kopen,
Heb ik de spirituele weg gekozen.
Kijk waar ik woon.
Net als de dieren in de jungle.
Iedereen die binnenkomt, schrikt er van op.
En mijn voedsel is dat van varkens!
Iedereen walgt ervan.
En mijn lichaam is een geraamte.
Zelfs een vijand zou erom wenen.
Ik gedraag me als een gek.
En gij, mijn zuster, neemt daar aanstoot aan!
Maar als gij in mijn geest zoudt kunnen zien.
Het is de Geest van het Bodhi-Zelf.
Ik mediteer ijverig op de koude rots
En verdraag het losscheuren van vel en vlees.
Mijn lichaam, zowel vanbinnen als vanbuiten gelijkt op brandnetels.
In deze koude grot is in mijn geest geen droefheid,
Maar erkentelijkheid en verering
Voor mijn Goeroe, incarnatie van Boeddha.
Door verder te zetten, verkrijg ik de kennis en de wetenschap.
En als het mij lukt,
Krijg ik geluk en voorspoed in dit leven.
Dan ben ik Boeddha in de volgende incarnatie.
Ween niet, zuster, maar heb berouw en bemin de religie.
Maar Peta was moeilijk te overtuigen. Zij had nog nooit een monnik ontmoet die het zich zo moeilijk maakte, beweerde zij. Zij gaf me dan chhang en wat voedsel en liet me alleen.
Het wilde met mijn meditatie niet meer vlotten. Allerlei gedachten bestormden mijn geest. Ik kon me onmogelijk concentreren. Ik leed er nog onder toen een paar dagen later Zesay en Peta samen op bezoek kwamen. Zij hadden vlees, bloem en een grote voorraad chhang mee. Net op dat ogenblik haalde ik water. Ik was helemaal naakt en het maakte hen enigszins verlegen. Zij vroegen mij mijn levenswijze te veranderen en bijvoorbeeld op bedeltocht te gaan. Ze zouden mij aan kleren helpen waarin ik me kon vertonen. Maar ik antwoordde: "De dood is mijn gezel, alleen het uur is hem alleen bekend. Op bedeltocht gaan is tijdverlies. Als ik omkom door kou of honger is het uit oprechte liefde voor de Waarheid en dat is slechts toe te juichen. Ik kan me onmogelijk inlaten met dat soort van religieuze maskerade, er alleen maar op gericht flink te kunnen eten en drinken en in dure stoffen gekleed te gaan. Zelfs uw bezoek kan ik ontberen. Trouwens de drie lagere werelden hebben het lang niet zo goed als ik.
Gehoorzaam
aan mijn Goeroe
Vraag ik hem mij te steunen in mijn eenzaamheid.
Mijn verwanten kennen mijn vreugde niet
Noch mijn vijanden mijn smart.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
Niemand zal iets afweten van mijn dood
Noch de vogels van mijn rottend lichaam.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
De vliegen zullen mijn vlees eten
En de wormen mijn spieren.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
Geen spoor van een mens voor de deur,
Geen spoor van bloed in de grot.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
Niemand rond mijn lijk,
Niemand om te wenen.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
Niemand die vraagt waar ik heen ben
En niemand om het te zeggen.
Als ik hier eenzaam sterf,
Zal ik echt gelukkig zijn.
Zo hoop ik te mogen sterven
In deze eenzaamheid
Voor het welzijn van alle wezens.
Dan zal ik echt gelukkig zijn.
"Uw woorden en daden stemmen wel overeen", merkte Zesay op, "daarom vind ik het een mooi lied." Maar Peta had slechts oog voor mijn miserabel uiterlijk. Zij kon de aanblik van een naakt skelet niet verdragen. Zij beloofde terug te komen met voedsel en kleren.
Na hun vertrek had ik enorme moeilijkheden om mijn geest onder controle te houden. Het was onmogelijk om in die omstandigheden te mediteren. Ik opende de rol die ik van mijn Goeroe destijds had gekregen. Daarin las ik dat ik hoogstnodig een stevig eetmaal moest gebruiken. Door de meditatie moest mijn zenuwstelsel inwendig een grondige verandering ondergaan, maar door de povere kwaliteit van mijn voedsel was die ommekeer uitgebleven. De chhang en het gesprek met Peta en Zesay hadden het negatieve effect nog vergroot. Ik nam de raad die me werd gegeven zeer ter harte en na enige oefening merkte ik dat de zenuwdraden van mijn lichaam sterker werden, zelfs de knoop van mijn soeshoemnaa naadie ontrolde zich en ik voelde een mij onbekende, bovennatuurlijke kracht in mij ontstaan. Ik voelde dat het kwade in het goede was veranderd. Het was me opeens volkomen duidelijk dat het samsaara en het Nirvaana afhankelijke en relatieve toestanden zijn en dat het voornaamste berust op de onpartijdigheid en volstrekte belangeloosheid van Bewustzijn. Dat staat lijnrecht op het ongeloof of het pad van het egoïsme. Het stond mij duidelijk voor ogen dat het samsaara en het Nirvaana hun oorsprong vonden in de Leegte. Dank zij mijn ononderbroken meditatie, de ontberingen, de stevige maaltijd, zelfs dank zij het bezoek van Peta en Zesay, had ik eindelijk dit prachtig resultaat bereikt. Ik was uitermate opgetogen en begon te zingen:
Hulde aan
Marpa van Lhobrak.
Moge hij deze eremijt naar verdere successen leiden.
Door de vrijmoedigheid van edelmoedige leken
Werd mijn ijver met succes bekroond.
Mijn zwak en breekbaar lichaam
Werd door het gekregen voedsel gesterkt.
Het leven dat ontspringt aan de aarde
En het ambrozijn van het uitspansel
Verenigen zich en zegenen alle wezens.
En een vroom leven is de beste bron.
Dit tijdelijk omhulsel, gevoed door verwanten,
En het gezegende onderricht van een heilige Goeroe
Hebben samen een spiritueel leven opgebouwd.
Alleen Volharding werpt vruchten af.
Een eenzame grot in de rotsen
En vurige en oprechte devotie
Leiden samen tot succes.
De geestelijke kennis kan aldus worden verkregen.
In het stoïcijns doorzetten van Milarepa's meditatie
En het vaste geloof in de drie werelden
Is de oorzaak begrepen van het universele Nut.
Zijn essentie is Mededogen.
De Yogi die in de rotsholten mediteert
En zij die hem verzorgen,
Kunnen de toestand van Boeddha bereiken.
De essentie ervan is Toewijding.
In de heilige genade van de Goeroe
En de actieve meditatie van een ijverige shishya (leerling)
Zit de mogelijkheid vervat om de Waarheid te ontdekken.
De essentie ervan is de Zuiverheid van het Geloof.
In de Inwijdingsritus van de occulte krachten
En in het oprecht en diepgemeend gebed
Zit de kans op een vlug welslagen.
De essentie ervan is Zegening.
Heer Dorje-Chang, Onwankelbare,
Gij kent de vreugde en de pijn van deze bedelaar.
Daarop hervatte ik met nieuwe moed mijn meditatie. Gelukkig merkte ik dat ik nieuwe krachten verwierf. Ik kon me in om het even welke vorm vertonen en ook door de lucht vliegen. Ik voelde dat ik overdag onuitputtelijk hiervan gebruik kon maken. 's Nachts droomde ik dat ik de ruimte in om het even welke richting kon doorklieven, van de top van de Meroeberg tot de voet. Alles kon ik duidelijk onderscheiden. Ik kon me ook in honderden personen delen, die allemaal over net dezelfde macht als ik beschikten. Ik kon mijn lichaam in vuur veranderen en ook in water.
Soms vloog ik boven Min-khyut-Dribma-Dzong (vesting van de schaduw van de wenkbrauw) om er te mediteren. En op zo'n tochtje vloog ik over het kleine dorpje Long-da. Daar woonde de broer van mijn ooms schoondochter. Zij was destijds verongelukt toen het huis instortte. De broer en zijn zoon ploegden hun veld. Het was de zoon die mij opmerkte en er zijn vader op wees. De vader riep zijn zoon toe er voor te zorgen dat mijn schaduw niet op hem viel, want ik was hoogstwaarschijnlijk die nietsnut van een Mila, zoon van een doorslechte vrouw die boven hen zweefde. Maar de zoon wedervoer dat hij er niets van geloofde. Een nietsnut kon volgens hem er onmogelijk in lukken te leren vliegen en dat was voor hem het meest wonderbare van alles. En hij bleef kijken.
Een ogenblik dacht ik er over na om mijn kennis ten dienste van alle mensen te stellen. Maar ik had beloofd mijn leven te wijden aan meditatie en dat in alle eenzaamheid. Ik zou mijn gelofte getrouw blijven. Mijn leven zou een voorbeeld zijn voor anderen en misschien worden nagevolgd. Op die manier zou ik bijdragen tot het verspreiden van het Geloof en het welzijn van de gemeenschap.
Maar hier zou ik niet langer mogen blijven. Teveel mensen hadden mij al zien overvliegen en zij zouden waarschijnlijk op mijn kennis een beroep komen doen. De verleidingen van Indra zou ik daardoor oproepen. Het succes en de roem zouden verdere vooruitgang remmen. Ik besloot liever te vertrekken naar Lapchi-Choebar (tussen de rivieren; waarschijnlijk de Mount Everest). Mijn enige bezit, de aarden pot waarin ik de netels klaarmaakte, nam ik op mijn rug. Mijn eeltige voet schoof echter van een steen en de pot rolde van de helling en brak. Tussen de scherven vond ik een groene pot, identiek van vorm als de gebroken pot. De resten van de netelpap waren verhard en hadden de vorm van de pot aangenomen. Dat bewees nog maar eens hoe weinig stabiel aardse dingen zijn.
De aarden
pot bestond, maar bestaat niet meer.
Het is net als met alle wereldse dingen.
Hij symboliseert het menselijk leven.
Het sterkt me in mijn besluit
Om te volharden.
Mijn enige bezit brak
En werd een Goeroe.
Ik kreeg een les over het tijdelijke van de dingen.
Jagers vergezeld van enkele jonge vrouwen, waren opgedaagd. Zij ondervroegen mij over mijn armzalig en groenachtig uiterlijk. Zij boden mij aan met hen mee te eten. Een van hen gaf mij de raad werk te zoeken. Met al mijn capaciteiten zou ik onoverwinnelijk zijn. In elk geval kon ik het heel wat beter hebben dan nu. Maar een andere jager wees hem terecht. Hij meende dat ik mij in mijn toestand zeker zeer gelukkig voelde. Ook vroeg hij me nog een lied voor hem te zingen met mijn mooie stem. Daar ging ik wat graag op in.
Vader
Marpa, ik werp me aan uw voeten neer
In de tempel van de heuvel van het Bodhi, mijn lichaam,
Op het altaar in mijn borst,
In de hoogste kamer,
In de driehoek van mijn hart,
Pronkt Bewustzijn, vol van vuur en snel als de wind.
Welke lasso zou die volbloed kunnen vangen?
En aan welke paal zou men hem kunnen binden?
Wat zou men hem te eten geven?
En wat te drinken?
Wat om hem tegen de kou te beschermen?
Met de lasso Eén Doel vangt u het paard
En bindt het aan de Meditatiepaal.
Geef het het onderricht van de Goeroe te eten,
Laaf het aan de Stroom van Bewustzijn,
Bescherm het tegen de koude in de boezem van de Leegte,
Gebruik als zadel de Wil en als breidel Intelligentie,
Echte zoekers worden terzijde geworpen als stenen op een bouwwerf,
O, heb mededogen met deze arme onwetende schepselen,
Gij, jonge meisjes, gekleed in zijden gewaden,
En ik, Milarepa van Goenthang,
Koesteren een wederzijdse afkeer
En voelen ook medelijden.
Maar op de weg van ons wederzijds medelijden,
Laten we afwachten wie op het einde wint.
Deze oprechte toespraak is Milarepa's
Antwoord op uw dwaze woorden.
Ze is het ruilen van wijn voor water
En kwaad vergelden met goed.
Ik smeek u, genadige Heer,
Een korte toespraak over de Waarheid is het die ik nu houd.
In het paleis van de hemelgoden
Worden de spirituele Waarheden niet naar waarde geschat,
Maar wel de intellectuele, 
In de lagere regionen, in luxueuze stad van de Naagas
(draken of halfgoden)
Wordt de diepzinnige Waarheid niet naar waarde geschat,
Maar wel de rijke.
In de wereld van de mensen
Worden de geleerde en de wijze niet naar waarde geschat,
Maar wel de leugenaars.
In de provincies U en Tsang en de vier districten
Wordt de meditatie niet beoefend,
Maar wel de ijdelheid.
In deze donkere tijden
Wordt de goede niet naar waarde geschat,
Maar wel het geboefte.
In de ogen van vrolijke, jonge meisjes
Worden de mystici niet naar waarde geschat,
Maar wel de losbol.
In de oren van knappe jonge meisjes
Vinden de regels van de religie geen weerklank,
Maar wel de liederen over de liefde.
Waarheid op rijm,
Voor zeven schelpen.
Vergiffenis voor u allen
Als vrolijke noot.
Erg onder de indruk vervolgden ze hun weg. Ik vertrok naar Brin. Een en ander had ik al gehoord over Lapchi-Choebar en over Kyit-Phoeg (heerlijke grot) ook gekend onder de naam Nyima-Dzong (zonneburcht). Ik hield het bij het laatste en bracht er enkele maanden door. Jammer genoeg was mijn verblijfplaats niet onopgemerkt gebleven en ik ontving geregeld bezoekers. Alhoewel ik gestadig vorderde, besloot ik toch te vertrekken naar een meer afgelegen plaats, naar Lapchi-Choebar. Net voor mijn vertrek kwam Peta, mijn zuster, mij opzoeken. Zij had een deken meegebracht. Overal had zij navraag gedaan en zo mijn spoor teruggevonden. Op weg hierheen te Tingri, had zij Lama Bari Lotsawa gezien, gekleed in kostbare zijde, omringd door discipelen. Sommigen bliezen op schelphoorns, anderen hanteerden de cimbalen, speelden klarinet en fluit. Een grote menigte bood de lama thee en chhang aan. Peta had zich nu voorgenomen mij van gedacht te doen veranderen en mij leerling te doen worden van die lama. Zelfs als nederigste en onbetekenende leerling zou ik het volgens haar, nog altijd beter hebben dan nu. Ik zou tenminste te eten hebben en niet naakt hoeven te lopen.
"Peta," antwoordde ik, "naaktheid is toch geen schande. Ik heb mij van alles ontdaan om alles te winnen. Trouwens gij vergist u als gij meent dat ik door in een, volgens u, miserabele toestand te mediteren, geen voedsel, klederen of waardering krijg. Jammer genoeg wordt dat alles mij meer gegeven dan mij lief is. Van mijn Goeroe kreeg ik opdracht in alle eenzaamheid te mediteren en van alle aardse dingen afstand te doen. Zelfs voor hen die het goed met mij menen kan ik niet instaan. Maar op die manier verwerf ik voor alle wezens het eeuwige leven. De dood kan ons op elk ogenblik meenemen, daarom is alle aardse rijkdom volkomen nutteloos. Ik kan gemakkelijk meer rijkdom bijeen brengen dan Lama Bari-Lotsawa. Maar ik wil een Boeddha worden. Slechts dat heeft waarde voor mij. Peta, verzaak eveneens en volg uw broer naar Lapchi-Kang (Tibetaanse naam voor Mount Everest).
Heer,
Beschermer van al wat is, Eeuwige Boeddha,
Gij die onbevlekt zijt gebleven in deze wereld,
En uw Genade hebt overgedragen op uw shishyas.
Ik werp me aan uw voeten, O Marpa!
Peta, lieve zuster, luister.
Gij die nog vastzit aan allerlei dingen.
De gouden pin bovenop het zonnescherm is één,
Bespannen met Chinese zijde in charmante plooien is twee,
Met baleinen als de prachtige pluimen van een pauwenstaart is drie,
En een kruk in rode, gepolitoerde teak is vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
En een koor antwoordde:
Maar ik
heb verzaakt aan al die dingen
En daardoor schittert mijn zon van zaligheid.
Verzaak ook, Peta,
En mediteer in Lapchi-Kang,
Samen mediteren in Lapchi-Kang.
De witte schelphoorn met weergalm is één,
De handigheid en ademkracht van de speler is twee,
De zijden linten in vrolijke plooien (aan de schelp) is drie,
De grote vergadering van celibataire priesters is vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
Koor:
Het
lieve, kleine tempeltje, net boven een dorp is één,
De omslachtige gesprekken onder jonge novicen is twee,
De lekkere keuken met een grote voorraad Chinese thee is drie,
En vlugge handen van veel jonge novicen is vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
Koor:
De
vrolijke winkel van helderziendheid, geestesbezwering en sterrenwichelarij is
één,
Het verbeteren en de nederigheid van de predikant is twee,
Het uitvoeren van poejaas tot eigen vermaak is drie,
Melodieuze psalmen zingen waarvoor de leken het hoofd omdraaien is vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
Koor:
Een stevig
en prachtig huis is één,
Een uitgestrekt, vruchtbaar veld is twee,
Voldoende voedsel en rijkdom is drie,
Een groot gevolg, talloze dienaren is vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
Koor:
Een
prachtig paard is één,
Een zadel overdekt met juwelen en belegd met goud is twee,
Een uitstekend uitgeruste, gewapende escorte is drie,
En een onophoudelijke waakzaamheid tegenover de vijanden en voor de vrienden is
vier.
Die vier dingen kan uw broer u geven.
Koor:
Maar als
gij geen afstand kunt doen,
Als gij niet naar Lapchi-Kang gaat,
Staak dan dat sentimenteel gedoe,
Want ijdele woorden vertroebelen mijn meditatie.
Omdat ik ben geboren, moet ik ook sterven.
Maar het uur van de dood is mij onbekend.
Ik kan mijn devotie geen ogenblik terzijde leggen.
Onophoudelijk wil ik mediteren,
Want het komt mijn geest ten goede.
Ik ga naar Lapchi-Kang,
Naar de vreugdevolle Bevrijding.
Geef u aan de wereld, zuster,
En stapel de zonden op.
Rek uw verblijf in het samsaara
En word herboren in lagere sferen.
Maar als het samsaara u beangstigt,
Verzaak aan de acht stellingen van het samsaara.
Samen zullen wij naar Lapchi-Kang vertrekken.
Zuster en broer, beiden rijp voor een hogere bestemming,
Die wij zullen vinden in de ketens van Lapchi-Kang.
"Broertje," antwoordde Peta, "wij bezitten niets, dus kunnen wij ook niets verzaken. Al die schone woorden en welgevormde zinnen verdoezelen slechts uw onmacht om Lama Bari-Lotsawa te evenaren. Naar Lapchi-Kang zal ik u niet vergezellen. Wij hebben hier geen eten, hoe moet dat tussen die barre rotsen? Trouwens voor uw eigen bestwil raad ik u aan hier te blijven, dan kan ik u af en toe nog eens opzoeken en een en ander voor u opscharrelen. Ik heb ten andere opgemerkt dat de lui hier wel een zekere bewondering hebben voor u, dat kan wel van pas komen. Zelfs al staat uw besluit vast, stel het dan toch nog enkele dagen uit. Hier is een deken, knip er ondertussen iets fatsoenlijk uit. Ik zal onderwijl zien wat ik nog voor u doen kan." Daarop ging zij in de richting van Tingri op bedeltocht.
Om te beginnen knipte ik een muts uit de deken waar mijn hele hoofd in kon. Daarna tien stukjes om mijn vingers te bedekken, een paar sokken voor mijn voeten en een klein stukje om mijn naaktheid te bedekken. Enkele dagen nadien kwam Peta terug en vroeg me het nieuwe kleed te mogen zien dat ik me had gemaakt. Terwijl ik alles aantrok, hoorde ik haar roepen: "Broer, hebt gij dan werkelijk uw verstand verloren? De ganse deken is verknoeid. Uw devoties nemen schijnbaar niet zoveel tijd in beslag, want gij hebt nog tijd te over om allerlei onzin uit te halen." Ik antwoordde: "Ik heb ontdekt wat echte schande is en daarom ben ik een religieus leven gaan leiden. Maar dat lapje heb ik gemaakt, omdat het zien van mijn lichaam in zijn natuurlijke vorm u verlegen maakt en ik van mijn kant onmogelijk dat stukje kan wegnemen dat door u als oneerbaar wordt geacht. Vermits mijn andere ledematen eveneens organen zijn van datzelfde lichaam heb ik er ook een beschermend lapje voor gemaakt. De deken is dus verre van verspild, maar wel degelijk gebruikt voor datgene waarvoor hij was gemaakt. Gij schijnt mij zeer preuts toe en heel wat gevoeliger voor schaamtegevoelens dan ik. Een voorwerp waar wij ons over schamen kunnen wij beter wegwerpen. Ik geef u dan ook de raad uw beschamende dingen zo vlug mogelijk weg te gooien." Peta antwoordde niet en ik ging verder: "Wat gewoonlijk als beschamend wordt voorgesteld is dat bijlange na niet. Maar kwaad en bedrog, dat is werkelijk beschamend."
Voor alle
Goeroes werp ik mij ter aarde.
Mogen zij mij leren wat echte schande is.
Peta, houd uw bedeesdheid,
Maar luister nog een ogenblik naar uw broer.
De vooroordelen van onwetenden hebben de schande doen ontstaan.
Gij ziet ze waar ze niet is.
Zeg mij eerlijk, gij die mij ziet in mijn drievoudige vorm
(lichaam, woord en geest)
Is dat een schande?
Alle mensen behoren tot het ene of tot het andere geslacht
En bezitten daartoe de geschikte organen.
Is dat een schande?
Maar de massa heeft geen oog
Voor de echt schandelijke en verderfelijke dingen:
Het meisje van de schande wordt belichaamd door de rijkdom
En het kind van de schande groeit in haar schoot.
Hebzucht en slechte gedachten door ongeloof veroorzaakt,
Duivelse daden, gemene bedriegerijen, diefstal en roof,
Misbruik van vertrouwen enz.
Dat is beschamend en verwerpelijk.
En slechts weinigen doen daar niet aan mee.
De eenzaten die de wereld de rug hebben toegekeerd
En de geestelijke Waarheid hebben gezocht
Langs het mystieke pad,
Zij die hun leven doorbrengen in meditatie
Kunnen het onderscheid maken tussen echte en valse schaamte.
Peta, vergroot uw lijden niet,
Maar volg uw natuurlijke oprechtheid.
Peta was veeleer teleurgesteld. Maar zij wilde me niet aan mijn lot overlaten. Zij vroeg me te blijven, zij zou voor ons beiden zorgen. Daarop wilde ze weer vertrekken op bedeltocht, maar ik weerhield haar. Gaarne wilde ik haar in een religieuze richting sturen en daarom vroeg ik haar bij mij te blijven tot onze voorraad was uitgeput. Het lukte en ik boekte toch enig resultaat.
Ondertussen was mijn oom gestorven en werd mijn tante door gewetenswroeging gekweld. Zij ging naar mij op zoek met een zwaar beladen zak. Peta had ze al van ver herkend. Zij was op een ontmoeting helemaal niet gesteld en haalde het bruggetje dat over de kloof lag fluks op. "Liefste nichtje," riep tante, "haal de brug niet op, ik wil er over." "Daarom juist heb ik ze opgehaald," riep Peta terug. "Ik kan u best begrijpen", riep tante terug, "maar beklaag mij bitter mijn slechte daden tegenover u. Laat de brug toch neer. Of verwittig tenminste uw broer dat ik hier ben."
Ik kwam net langs en ging zitten op een steen naast de brug. Mijn tante wierp zich op de grond en verzocht me om een onderhoud. Dat kon ik haar onmogelijk weigeren. Maar eerst wilde ik haar toch op haar fouten wijzen. "Ik ben niet langer gehecht aan mijn verwanten en vooral niet aan u, tante. Onze jeugd hebt gij ons ontnomen, maar bovendien hebt gij mij nog toen ik al op het spirituele pad was op een afschuwelijke manier behandeld. Ik heb u als verwante uit mijn gedachten gebannen."
Beminnelijke
Vader,
Marpa, ik werp me aan uw voeten.
Wees een vriend voor mij, die zonder vrienden is.
Weet gij nog, tante, wat gij allemaal hebt gedaan?
Mijn lied zal uw geheugen opfrissen.
Luister aandachtig en heb oprecht berouw.
In het land van Kyanga-Tsa,
Stierf mijn vader en liet ons,
Moeder en twee wezen, achter.
Gij bestal ons en dompelde ons in armoe.
Als erwten onder stokslagen werden wij verstrooid.
Wij hadden geen verwanten of vrienden meer.
Ver van huis, drukte de angst om zuster en moeder zeer zwaar.
En ik kwam terug, helaas.
Moeder was dood en mijn zuster verdwenen.
Alleen de religie bood mij enig houvast.
Maar voedselgebrek dwong mij te bedelen.
Ook aan uw deur, tante!
Maar gij hitste de honden tegen mij op
En sloeg mij als een schoof koren.
Ik viel in het water en verdronk bijna
Terwijl gij schreeuwde "handelaar in mensenlevens"
En "schande van de familie".
En alhoewel ik het niet nodig had,
Hebt gij mij veld en huis ontstolen.
Gij zijt een duivelse geest, o tante.
Mijn oom verwelkomde mij
Met vloeken en gemene woorden:
"De demon, die het land verwoest, is terug",
Schreeuwde hij en riep de buren te hulp.
Hij slingerde stenen naar mijn hoofd
En een regen van scherpe pijlen.
Ongeneeslijk bloedde mijn hart.
Mijn oom, de weerwolf,
Wilde mij eveneens doden.
Het laatste restje respect voor hem heb ik toen verloren.
Mijn verwanten behandelden mij erger dan mijn vijanden.
Gelukkig was er Zesay,
Die mij troostte met lieve woorden
En mij voedsel en drank bezorgde.
Zij redde mij het leven.
Haar ben ik veel verschuldigd.
Niet aan u, tante.
Daarom keer terug terwijl het nog vroeg is.
Mijn tante huilde en boog voortdurend. Zij smeekte om mededogen en geduld. Ik had echt met haar te doen. Haar berouw kwam me oprecht voor en mijn hardheid smolt als sneeuw voor de zon. Ik liet de brug zakken, ondanks het protest van Peta. Het berouw van mijn tante bleek oprecht. Na ons onderhoud aanvaardde zij de penitentie en begon een langdurige meditatie, die haar tenslotte naar de Bevrijding leidde.
Hier werd Jetsun onderbroken door Shiwa-Wöd-Repa die, in tranen, opmerkte dat in vergelijking met wat Jetsun had gepresteerd zijn ijver zo belachelijk miniem was dat hij wel nooit de verlossing zou bereiken.
Jetsun antwoordde: "Als ik aan de pijnen en smarten van de hele wereld denk, lijkt mijn geloof en ijver me ook niet zo enorm. Een oprecht geloof in de wet van het karma geeft kracht en energie om grote dingen te doen. Wie slechts de doctrine naar de letter volgt, maar niet toepast in zijn eigen leven zal onmogelijk kunnen verzaken aan de doelstellingen van de wereld. Sommigen menen dat de eenvoudige wetten van het karma niet voor hen zijn bestemd en leggen zich toe op de moeilijke leer van het Absolute. Nochtans is het Absolute uiterst subtiel en niet te bereiken voor iemand die zijn eigen leven niet in die richting uitbouwt. Alleen door het toepassen ervan krijgt men oog voor het subtiele en kan men duidelijker goed van kwaad onderscheiden. Ook ik begreep eerst het Absolute niet, maar ik geloofde vast in de wet van het karma. Ik had zwaar gezondigd en was veroordeeld om naar de lagere wereld terug te keren. Maar ik heb me in volle vertrouwen gehecht aan mijn Goeroe en al mijn kracht en vlijt gebruikt voor meditatie. Zoek eveneens de eenzaamheid op en leef als asceten. Op die manier zult ook gij de Bevrijding smaken."
Nu was het de beurt aan Ngan-Dzong-Tönpa om een en ander te vragen: "Jetsun Rinpoche (kostbaar; eretitel in Tibet), waarschijnlijk zijt gij de grote Boeddha Dorje-Chang zelf. Gij hebt uw leven gegeven aan de religie en beijvert u nog voortdurend inzake meditatie. Alle tekens van een Boeddha kunnen wij bij u terugvinden. Voor ons, slaven van onszelf, komt uw geloof en de ontbering die gij hebt doorstaan werkelijk onbegrijpelijk voor. Tot zoiets zijn wij niet in staat. Ofwel waart gij een Bodhisattva ofwel de reïncarnatie van een Boeddha. Wij prijzen ons gelukkig u te mogen aanhoren en bevrijd te worden, want wijzelf zouden een dergelijke leefwijze nooit volhouden. Zeg ons welke Bodhisattva gij zijt geweest."
"Ik weet zelf niet wie of wat ik vroeger was", antwoordde Jetsun, "als gij mij aanziet voor Dorje-Chang of een andere godheid zult gij ook van die godheid genade en kracht krijgen krachtens uw geloof. Eigenliefde en eerbied doen u denken dat ik een incarnatie ben, maar voor het Dharma bezondigt gij u aan twijfel en scepticisme. Het mangelt u aan vurigheid. Slechts door de grote kracht van het Dharma ben ik er in geslaagd de staat van Boeddha te benaderen, ondanks mijn zondige jeugd. Veel dank ben ik verschuldigd aan mijn Goeroe, die voor mij geschikte teksten heeft uitgezocht en mij het mystieke pad heeft getoond van Mantrayaana. Ik heb de Waarheid van hem gekregen zonder al die overbodige ornamenten. Iemand anders had, net als ik, door hierover te mediteren eveneens de Bevrijding in één leven bereikt. Wie niet gelooft in de wet van het karma kan onmogelijk zijn studies tot een goed einde brengen. Geloof en ootmoed tegenover de Goeroe, ijver en energie in de meditatie, en ook nog de aangeduide weg weten om te volgen, leiden tot de staat van Boeddha. Er is op dit ogenblik een zeker wantrouwen aan het groeien ten overstaan van de weg van Mantrayaana. Richt uw geloof op de wet van het karma, de pijn en smart van het samsaarisch bestaan, de moeilijkheid om profijt te halen uit een rijk gevuld leven, de zekerheid van de dood en de onzekerheid omtrent het uur ervan. Met al dat voor ogen kunt gij u wijden aan de studie en het in praktijk omzetten van de doctrine van Mantrayaana. Van alles heb ik afstand gedaan en in alle eenzaamheid heb ik gemediteerd. Doe mij na."